Qussa

Stories from Afar & Up Close

Filtering by Category: Anthropology

Politiek in Libanon is een dodelijke sport

Soms begrijp ik niets van de Libanese samenleving. Of eigenlijk, soms wíl ik niet begrijpen wat er gebeurt. De antropoloog in mij vindt het waanzinnig interessant, maar als mens zou ik er zo nu en dan liever ver vandaan blijven. Neem een dag als vandaag. Een rustig kopje thee op een terras in Ashrafiyeh (het Christelijke deel van Beiroet) werd ruw verstoord door een grote verzameling mensen op het drukke kruispunt. Politie-agenten hielden het verkeer tegen, uit luidsprekers klonk opzwepende muziek en er werd druk gezwaaid met vlaggen. Niet de Libanese vlag, maar verschillende afbeeldingen van ceders en kruisen. Onder schel gefluit en geklap werd een spandoek aan een gebouw opgehesen: een enorme foto van Bashir Gemayel, ooit hoofd van de Lebanese Forces (een Christelijke militia tijdens de burgeroorlog) en in 1982, het jaar van de Israelische invasie, verkozen tot president maar vermoord voordat hij daadwerkelijk als zodanig was aangetreden.

Het had een gewone herdenking van de dood van een historisch belangrijke politicus kunnen zijn, maar zoiets bestaat niet in Libanon. De Lebanese Forces waren bondgenoten van het Israelische leger in de jaren 80, en er wordt algemeen aangenomen dat de massa-slachtingen in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila (aangericht door de Lebanese Forces onder toeziend oog van het Israelische leger) een vergeldingsactie waren voor de dood van Gemayel. Een bijeenkomst als vandaag waarbij uit volle borst gezongen wordt ‘Bashir, we zullen je nooit vergeten!’, een week nadat het staakt-het-vuren een einde maakt aan een Israelisch aanval op de Libanese Moslims, is een duidelijke boodschap. Dit gaat nog wel een stapje verder dan gewoon doorfeesten in oorlogstijd terwijl er elders mensen uitgehongerd worden doordat hun dorpen afgesneden zijn van de rest van het land, verder dan je schouders ophalen en zeggen “dit is hún oorlog, niet de mijne” in je veilige huis in de bergen. Hier worden de verschillen tot het uiterste gedreven, hier wordt ronduit bedoeld: was het Israelische leger maar wat succesvoller geweest, deze keer.

Mijn moslimvrienden lachen gelaten om mijn verontwaardiging. “Wen er maar aan, zo gaat het in Libanon!”

Van je landgenoten moet je het maar hebben.

Niet makkelijk, zo vreemd

Het is moeilijk om te beschrijven hoe het is om nu in Libanon, om in Beirut te zijn. Het is geen oorlog, maar het lijkt ook absoluut niet op hoe het voorheen was. Zoals Kamal zei: “Now that the adrenaline is gone, you feel the beating.”En zo is het: de spanning en sensatie van de afgelopen weken zijn verdwenen, en het is zoeken naar wat daarvoor in de plaats kan komen. Het helpt natuurlijk ook niet dat de stad nogsteeds een leeg lijkt. Leeg ís, want Beirut in de zomer is normaal gesproken vol met toeristen, met name Arabieren en in het buitenland woonachtige Libanezen die de stad opsieren met hun dure auto’s en goedgeklede aanwezigheid. Nu lijkt het een beetje op een badplaats in de winter, maar dan bloedheet. Je kijkt om je heen, ziet hoe leuk het kan zijn, en vraagt je af: ‘Waar is iedereen?’

De meeste mensen weten niet precies wat te doen. Doorgaan? Afwachten? Weggaan? Blijven? Veel bedrijven werken nogsteeds volgens hun ‘oorlogsdienstregeling’ – later open en eerder gesloten. De meeste buitenlanders die er zijn, zijn journalisten met een enorme behoefte aan ontspanning en entertainment, of koppige mensen zoals ik die nu proberen moed te verzamelen om de draad van het ‘gewone leven’ weer op te pakken, beseffend dat we eigenlijk een heel nieuw leven moeten opbouwen. Nieuwe vrienden maken, zelfs, omdat er zoveel het land verlaten hebben. Het is goed om af en toe de stad uit te gaan, de zwaar getroffen gebieden te bezoeken, te spreken met de mensen die daadwerkelijk alles verloren hebben en opnieuw moeten beginnen. Het zorgt voor de hoognodige bevestiging dat deze onwerkelijke situatie de realiteit is.

Naoorlogse evacuatie: de bevrijding van de huishoudsters

Vier weken lang heeft Joanna opgesloten gezeten in het appartement van haar werkgever. Elke dag rond het middaguur kwam haar vriendin wat te eten brengen, dat ze in een mandje stopte dat Joanna vanaf de 7e verdieping liet zakken. Drinkwater was er voldoende en de voorraadkasten in huis waren vol, maar de bewoners hadden gas en electriciteit afgesloten toen ze in de eerste week van de oorlog hals-over-kop naar Dubai waren vertrokken en Joanna alleen in huis achterlieten – de deur vanaf buiten op slot gedaan om zeker te weten dat de Filippijnse huishoudster er niet vandoor zou gaan tijdens hun afwezigheid. Vrijwel elk Libanees gezin dat zich hulp in de huishouding kan veroorloven, neemt een huishoudster. De status van deze dames uit de Filippijnen, Sri Lanka, India en Ethiopië varieert van inwonenende medewerker tot slavin: sommigen worden goed behandeld en lijken gelukkig met hun werk, maar van anderen wordt verwacht dat ze 24 uur per dag, 7 dagen per week alle rotklussen in huis opknappen, achter elk gezinslid aanlopen om diens rommel op te ruimen, zonder protest rondgecommandeerd worden door de vrouw en de kinderen des huizes, slapen in een rommelhok met een doos als kast voor hun weinige bezittingen en als het echt erg is, ook nog te zorgen dat de heer des huizes aan zijn trekken komt. Er zijn regelmatig berichten van huishoudsters die proberen weg te lopen, maar ver komen ze meestal niet omdat hun paspoorten in handen zijn van hun werkgevers.

Deze oorlog was voor veel huishoudsters de mogelijkheid waar ze al zo lang op wachtten. Ook al had de Ethiopische ambassade pas in de laatste week van de oorlog een aantal bussen naar Syrië weten te regelen, en had de Filippijnse ambassade uit geldgebrek alleen onderdanen uit ‘extreem onveilige gebieden’ geëvacueerd, velen zagen hun kans schoon om voor het eerst in jaren het land te verlaten. Een buurvrouw die meende dat de oorlog bijna over was en dat de huishoudster wel kon blijven, werd vriendelijk meegedeeld: “Mevrouw, als u mij niet laat gaan, zet ik u vannacht een mes op de keel”. Nu is het directe oorlogsgevaar geweken en zijn veel gezinnen, die heel goed beseffen dat hun hulp niet terug zal komen, dringend op zoek naar nieuwe huishoudsters. Maar ik denk dat er een flink aantal zijn, zoals Joanna, die nogsteeds hoognodig uit hun ‘extreem onveilige gebied’ geëvacueerd zouden moeten worden.

Ritje naar Saida

Volgende keer…Ja, ik ben een nieuwsgierig aagje. En ja, ik ben goed in het bedenken van excuses om deze eigenschap zinnig te doen lijken. Dus toen de dag na het staakt 't vuren de bussen naar Saida weer mensen vervoerden, besloot ik dat ik het geld net zo goed zelf naar Charif kon gaan brengen.* Normaal gesproken is Beirut – Saida een ritje van maximaal 30 minuten (Libanese rijstijl), maar ik was gewaarschuwd dat het wel eens heel wat langer kon gaan duren. Dat bleek ook zo te zijn. Vier uur en 40 minuten langer dan dat.

De eerste paar kilometer gingen voorspoedig, tot we de eerste brug van de snelweg bereikten. Van de 4 rijbanen waren er nog maar 2 over, de rest lag in brokstokken in het beekje een aantal meter naar beneden. Grote stukken verwrongen staal en ijzer staken aan alle kanten uit de weg. Dit veroorzaakte een kleine opstopping, maar niet genoeg om de moed te laten zakken. Dat kwam later pas, bij de volgende brug, en die daarna en die daarna en die daarna. Het was een surrealistische aanblik. Werkelijk elk viaduct, elke brug, elke overspanning was aan de ene of aan de andere kant geraakt, soms zo precies dat het hele wegdek als een deken dwars over de snelweg lag, soms half gekanteld, soms aan alle kanten uit elkaar gespat. Sommigen waren veranderd in een krater, een enkele met een auto of busje op de bodem. De huizen eromheen waren grijs van het stof, het glas uit de ramen gebarsten, de geparkeerde auto's vol deuken en gaten. Het vormde een schril contrast met de stralende zon, glanzende blauwe zee aan onze rechterhand en de witte en paarse bloemen rondom de bananenplantages ernaast.

Omdat er bij elke brug maar 1 of 2 auto's tegelijk over het puin konden kruipen (in plaats van 6 rijen dik, zoals gewoonlijk), ontstonden er enorme opstoppingen van de massa auto's die naar het zuiden terug wilden. Velen wapperden met Hezbollah-vlaggen of hadden posters op de motorklep met Nasrallah en daaronder de tekst 'de Goddelijke Overwinning'. De zon was bloedheet, en zowel mensen als wagens raakten oververhit van het wachten op de doorgang. De UNHCR deelde flessen water uit die vol graagte geleegd werden in dorstige kelen en kokende motoren. Er heerste een vrolijk gevoel van solidariteit onder de reizigers – wanneer we weer eens langere tijd stil stonden, kwam er steevast iemand langswandelen met snoepjes of andersoortige lekkernijen.

Naast mij in het busje zat een vrouw uit Nabatiyeh met haar zoontje. Nadat hij zijn angst overwonnen had, kroop hij op mijn schoot zodat hij uit het raam kon hangen en met kinderen in andere auto's kon kletsen. Deze extra bron van warmte zorgde dat ik uiterst verfrist in Saida aankwam. Ik had inmiddels wel een aantal nieuwe uitdrukkingen geleerd in het Arabisch, want zijn moeder had de prachtigste opmerkingen bij elke vernielde brug, die haar zoontje dan langzaam herhaalde. Ze vertelde me dat haar huis gelukkig nog in goede staat verkeerde, maar een aantal van haar familieleden waren inmiddels dakloos. Het zou voorlopig wel eventjes krap worden in haar twee-kamer appartement, met 6 volwassenen en 8 kinderen, maar het belangrijkste was dat iedereen nog leefde. Ik vroeg of ik iets voor haar kon doen. 'Nee hoor' zei ze, 'Nasrallah zal overal voor zorgen!'

Na meer dan vier uur nauwelijks bewegen in de hete zon had onze chauffeur er genoeg van. Niet langer solidair met anderen drukte hij het gaspedaal in, slalomde rondom de rest van de wachtende auto's en racete het laatste stuk over een oude hobbelige landweg naar Saida. Helaas was er niet genoeg wind om al het zweet en het stof van me af te waaien, maar het was goed om mijn vrienden daar weer in levende lijve te zien.

(illustratie met dank aan http://knoflog.web-log.nl/)

Vluchtelingenopvangcentraproblematiek

“Dat zijn niet echt Libanezen,” vertrouwde ze me op fluistertoon toe. “Ze komen wel uit Libanon, maar het zijn geen echte Libanezen.” Het was één van de vluchtelingen in het opvangcentrum in Damascus die net als ik haar tijd vulde met vrijwilligerswerk. Eten serveren, kleding inzamelen en uitdelen aan de mensen die zelf niets mee hadden kunnen nemen, en de kinderen bezighouden met klap- en springspelletjes. Het zijn dagelijkse bezigheden, die me een beetje nuttig doen voelen. De opmerking van mijn mede-vrijwilligerster betrof een groep nieuw-aangekomen vluchtelingen. Geen ‘gewone mensen’, maar bedouïnen. Hun komst zorgde voor een kleine opstand onder de eerder aangekomen vluchtelingen: met deze ‘onbeschaafde mensen’ konden zij niet aan één tafel zitten. Ondanks het alom gewaardeerde spreekwoord ‘beggars can’t be choosers’, komen er nu dagelijks rond etenstijd twee vrijwilligers extra naar het centrum, om de beide groepen apart van elkaar van voedsel te voorzien.

De rangorde in vluchtelingenland is niet alleen afhankelijk van de plaats van herkomst, maar ook van het opvangcentrum. In Kefer Susseh, in een leeggeruimd gebouw bij een blindenschool, worden alle maaltijden gesponsord door Syriatel. In andere centra is dat niet het geval, en er werd ons dan ook gevraagd de niet-aangegeten broodjes en schalen groente netjes terug te brengen naar de keuken, van waaruit het overgebleven voedsel netjes ingepakt naar een ander, minder goedbedeeld centrum wordt gebracht.

Maar juist omdat het centrum in Kefer Susseh het qua donaties goed voor elkaar heeft, kampt het met een ander probleem: een overschot aan vrijwilligers. Veel van de donateurs komen van rijke Damasceense families, en die sturen behalve grote sommen geld ook hun kinderen naar de centra om mee te helpen. Dat betekent dat er naast de 600 vluchtelingen nog zo’n 100 pubers rondrennen die meer met elkaar bezig zijn dan met wat er gedaan moet worden in het centrum. “Tja,” verzuchtte de coördinatrice, “ze zijn meer tot last dan tot hulp, maargoed, we kunnen het ons niet veroorloven de ouders voor het hoofd te stoten...”.

Omdat de dagelijkse gang van zaken inmiddels op rolletjes loopt, is er meer tijd voor ons om met de vluchtelingen te kletsen. Vaak word ik gevraagd Engelse les te geven, wat meestal uitloopt in Arabische les voor mij, of in een mix van Frans, Duits en Engels met klappen en stampen en liedjes zingen. Vandaag kwam er een imam naar het centrum, die via een tolk met mij wilde kletsen. Hij vond het prachtig dat ik als niet-gelovige de Moslims kwam helpen. Toen ik hem vertelde dat ik weer terug zou gaan naar Beirut, zei hij voor me te zullen bidden. Ik moest me inhouden om geen opmerking te maken over het feit dat God niet echt naar de Moslims lijkt te luisteren, de laatste tijd...